Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Assoneren (to associate) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
assoneer
assoneert
assoneert
assoneren
assoneren
assoneren
Present perfect tense
heb geassoneerd
hebt geassoneerd
heeft geassoneerd
hebben geassoneerd
hebben geassoneerd
hebben geassoneerd
Past tense
assoneerde
assoneerde
assoneerde
assoneerden
assoneerden
assoneerden
Future tense
zal assoneren
zult assoneren
zal assoneren
zullen assoneren
zullen assoneren
zullen assoneren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou assoneren
zou assoneren
zou assoneren
zouden assoneren
zouden assoneren
zouden assoneren
Subjunctive mood
assonere
assonere
assonere
assonere
assonere
assonere
Past perfect tense
had geassoneerd
had geassoneerd
had geassoneerd
hadden geassoneerd
hadden geassoneerd
hadden geassoneerd
Future perf.
zal geassoneerd hebben
zal geassoneerd hebben
zal geassoneerd hebben
zullen geassoneerd hebben
zullen geassoneerd hebben
zullen geassoneerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou geassoneerd hebben
zou geassoneerd hebben
zou geassoneerd hebben
zouden geassoneerd hebben
zouden geassoneerd hebben
zouden geassoneerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
assoneer
assoneert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

assumeren
do
assureren
insure
resoneren
resound

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'associate':

None found.