Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Apaiseren (to appease) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
apaiseer
apaiseert
apaiseert
apaiseren
apaiseren
apaiseren
Present perfect tense
heb geapaiseerd
hebt geapaiseerd
heeft geapaiseerd
hebben geapaiseerd
hebben geapaiseerd
hebben geapaiseerd
Past tense
apaiseerde
apaiseerde
apaiseerde
apaiseerden
apaiseerden
apaiseerden
Future tense
zal apaiseren
zult apaiseren
zal apaiseren
zullen apaiseren
zullen apaiseren
zullen apaiseren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou apaiseren
zou apaiseren
zou apaiseren
zouden apaiseren
zouden apaiseren
zouden apaiseren
Subjunctive mood
apaisere
apaisere
apaisere
apaisere
apaisere
apaisere
Past perfect tense
had geapaiseerd
had geapaiseerd
had geapaiseerd
hadden geapaiseerd
hadden geapaiseerd
hadden geapaiseerd
Future perf.
zal geapaiseerd hebben
zal geapaiseerd hebben
zal geapaiseerd hebben
zullen geapaiseerd hebben
zullen geapaiseerd hebben
zullen geapaiseerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou geapaiseerd hebben
zou geapaiseerd hebben
zou geapaiseerd hebben
zouden geapaiseerd hebben
zouden geapaiseerd hebben
zouden geapaiseerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
apaiseer
apaiseert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

adviseren
advise
braiseren
braise

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'appease':

None found.