Afschansen (to do) conjugation

Dutch
1 examples

Conjugation of afschansen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
schans af
I do
schanst af
you do
schanst af
he/she/it does
schansen af
we do
schansen af
you all do
schansen af
they do
Present perfect tense
heb afgeschanst
I have done
hebt afgeschanst
you have done
heeft afgeschanst
he/she/it has done
hebben afgeschanst
we have done
hebben afgeschanst
you all have done
hebben afgeschanst
they have done
Past tense
schanste af
I did
schanste af
you did
schanste af
he/she/it did
schansten af
we did
schansten af
you all did
schansten af
they did
Future tense
zal afschansen
I will do
zult afschansen
you will do
zal afschansen
he/she/it will do
zullen afschansen
we will do
zullen afschansen
you all will do
zullen afschansen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afschansen
I would do
zou afschansen
you would do
zou afschansen
he/she/it would do
zouden afschansen
we would do
zouden afschansen
you all would do
zouden afschansen
they would do
Subjunctive mood
schanse af
I do
schanse af
you do
schanse af
he/she/it do
schanse af
we do
schanse af
you all do
schanse af
they do
Past perfect tense
had afgeschanst
I had done
had afgeschanst
you had done
had afgeschanst
he/she/it had done
hadden afgeschanst
we had done
hadden afgeschanst
you all had done
hadden afgeschanst
they had done
Future perf.
zal afgeschanst hebben
I will have done
zal afgeschanst hebben
you will have done
zal afgeschanst hebben
he/she/it will have done
zullen afgeschanst hebben
we will have done
zullen afgeschanst hebben
you all will have done
zullen afgeschanst hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgeschanst hebben
I would have done
zou afgeschanst hebben
you would have done
zou afgeschanst hebben
he/she/it would have done
zouden afgeschanst hebben
we would have done
zouden afgeschanst hebben
you all would have done
zouden afgeschanst hebben
they would have done
Present bijzin tense
afschans
I do
afschanst
you do
afschanst
he/she/it does
afschansen
we do
afschansen
you all do
afschansen
they do
Past bijzin tense
afschanste
I did
afschanste
you did
afschanste
he/she/it did
afschansten
we did
afschansten
you all did
afschansten
they did
Future bijzin tense
zal afschansen
I will do
zult afschansen
you will do
zal afschansen
he/she/it will do
zullen afschansen
we will do
zullen afschansen
you all will do
zullen afschansen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afschansen
I would do
zou afschansen
you would do
zou afschansen
he/she/it would do
zouden afschansen
we would do
zouden afschansen
you all would do
zouden afschansen
they would do
Subjunctive bijzin mood
afschanse
I do
afschanse
you do
afschanse
he/she/it do
afschanse
we do
afschanse
you all do
afschanse
they do
Du
Ihr
Imperative mood
schans af
do
schanst af
do

Examples of afschansen

Example in DutchTranslation in English
Hij snelt de schans af.Speeding down the ramp.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

afschaffen
put down
afschampen
glance
afscharren
do
afschatten
do
afschetsen
adumbrate
beschansen
do

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

afmetsen
do
afpeddelen
do
afplatten
flatten
afreden
drove off
afronselen
do
afschampen
glance
afscharren
do
afschreien
do
afsjacheren
do
afslachten
cull

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?