Cooljugator Logo Get a Dutch Tutor

afbroddelen

to do

Looking for learning resources? Study with our courses! Get a full course →

Conjugation of afbroddelen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
broddel af
I do
broddelt af
you do
broddelt af
he/she/it does
broddelen af
we do
broddelen af
you all do
broddelen af
they do
Present perfect tense
heb afgebroddeld
I have done
hebt afgebroddeld
you have done
heeft afgebroddeld
he/she/it has done
hebben afgebroddeld
we have done
hebben afgebroddeld
you all have done
hebben afgebroddeld
they have done
Past tense
broddelde af
I did
broddelde af
you did
broddelde af
he/she/it did
broddelden af
we did
broddelden af
you all did
broddelden af
they did
Future tense
zal afbroddelen
I will do
zult afbroddelen
you will do
zal afbroddelen
he/she/it will do
zullen afbroddelen
we will do
zullen afbroddelen
you all will do
zullen afbroddelen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afbroddelen
I would do
zou afbroddelen
you would do
zou afbroddelen
he/she/it would do
zouden afbroddelen
we would do
zouden afbroddelen
you all would do
zouden afbroddelen
they would do
Subjunctive mood
broddele af
I do
broddele af
you do
broddele af
he/she/it do
broddele af
we do
broddele af
you all do
broddele af
they do
Past perfect tense
had afgebroddeld
I had done
had afgebroddeld
you had done
had afgebroddeld
he/she/it had done
hadden afgebroddeld
we had done
hadden afgebroddeld
you all had done
hadden afgebroddeld
they had done
Future perf.
zal afgebroddeld hebben
I will have done
zal afgebroddeld hebben
you will have done
zal afgebroddeld hebben
he/she/it will have done
zullen afgebroddeld hebben
we will have done
zullen afgebroddeld hebben
you all will have done
zullen afgebroddeld hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgebroddeld hebben
I would have done
zou afgebroddeld hebben
you would have done
zou afgebroddeld hebben
he/she/it would have done
zouden afgebroddeld hebben
we would have done
zouden afgebroddeld hebben
you all would have done
zouden afgebroddeld hebben
they would have done
Present bijzin tense
afbroddel
I do
afbroddelt
you do
afbroddelt
he/she/it does
afbroddelen
we do
afbroddelen
you all do
afbroddelen
they do
Past bijzin tense
afbroddelde
I did
afbroddelde
you did
afbroddelde
he/she/it did
afbroddelden
we did
afbroddelden
you all did
afbroddelden
they did
Future bijzin tense
zal afbroddelen
I will do
zult afbroddelen
you will do
zal afbroddelen
he/she/it will do
zullen afbroddelen
we will do
zullen afbroddelen
you all will do
zullen afbroddelen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afbroddelen
I would do
zou afbroddelen
you would do
zou afbroddelen
he/she/it would do
zouden afbroddelen
we would do
zouden afbroddelen
you all would do
zouden afbroddelen
they would do
Subjunctive bijzin mood
afbroddele
I do
afbroddele
you do
afbroddele
he/she/it do
afbroddele
we do
afbroddele
you all do
afbroddele
they do
Du
Ihr
Imperative mood
broddel af
do
broddelt af
do

Further details about this page

LOCATION

RELATED PAGES