Aanschellen (to do) conjugation

Dutch

Conjugation of aanschellen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
schel aan
I do
schelt aan
you do
schelt aan
he/she/it does
schellen aan
we do
schellen aan
you all do
schellen aan
they do
Present perfect tense
heb aangescheld
I have done
hebt aangescheld
you have done
heeft aangescheld
he/she/it has done
hebben aangescheld
we have done
hebben aangescheld
you all have done
hebben aangescheld
they have done
Past tense
schelde aan
I did
schelde aan
you did
schelde aan
he/she/it did
schelden aan
we did
schelden aan
you all did
schelden aan
they did
Future tense
zal aanschellen
I will do
zult aanschellen
you will do
zal aanschellen
he/she/it will do
zullen aanschellen
we will do
zullen aanschellen
you all will do
zullen aanschellen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou aanschellen
I would do
zou aanschellen
you would do
zou aanschellen
he/she/it would do
zouden aanschellen
we would do
zouden aanschellen
you all would do
zouden aanschellen
they would do
Subjunctive mood
schelle aan
I do
schelle aan
you do
schelle aan
he/she/it do
schelle aan
we do
schelle aan
you all do
schelle aan
they do
Past perfect tense
had aangescheld
I had done
had aangescheld
you had done
had aangescheld
he/she/it had done
hadden aangescheld
we had done
hadden aangescheld
you all had done
hadden aangescheld
they had done
Future perf.
zal aangescheld hebben
I will have done
zal aangescheld hebben
you will have done
zal aangescheld hebben
he/she/it will have done
zullen aangescheld hebben
we will have done
zullen aangescheld hebben
you all will have done
zullen aangescheld hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou aangescheld hebben
I would have done
zou aangescheld hebben
you would have done
zou aangescheld hebben
he/she/it would have done
zouden aangescheld hebben
we would have done
zouden aangescheld hebben
you all would have done
zouden aangescheld hebben
they would have done
Present bijzin tense
aanschel
I do
aanschelt
you do
aanschelt
he/she/it does
aanschellen
we do
aanschellen
you all do
aanschellen
they do
Past bijzin tense
aanschelde
I did
aanschelde
you did
aanschelde
he/she/it did
aanschelden
we did
aanschelden
you all did
aanschelden
they did
Future bijzin tense
zal aanschellen
I will do
zult aanschellen
you will do
zal aanschellen
he/she/it will do
zullen aanschellen
we will do
zullen aanschellen
you all will do
zullen aanschellen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou aanschellen
I would do
zou aanschellen
you would do
zou aanschellen
he/she/it would do
zouden aanschellen
we would do
zouden aanschellen
you all would do
zouden aanschellen
they would do
Subjunctive bijzin mood
aanschelle
I do
aanschelle
you do
aanschelle
he/she/it do
aanschelle
we do
aanschelle
you all do
aanschelle
they do
Du
Ihr
Imperative mood
schel aan
do
schelt aan
do

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

aanscherpen
sharpen

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

aanpersen
do
aanpunten
sharpen
aanraden
recommend
aanrichten
cause
aanroesten
do
aanscharrelen
come along
aanscherpen
sharpen
aanschrappen
tick
aanspoeden
approach speedily
aanstampen
tamp down

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?