Weerspreken (to contradict) conjugation

Dutch
8 examples

Conjugation of weerspreken

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
weerspreek
I contradict
weerspreekt
you contradict
weerspreekt
he/she/it contradicts
weerspreken
we contradict
weerspreken
you all contradict
weerspreken
they contradict
Present perfect tense
heb weersproken
I have contradicted
hebt weersproken
you have contradicted
heeft weersproken
he/she/it has contradicted
hebben weersproken
we have contradicted
hebben weersproken
you all have contradicted
hebben weersproken
they have contradicted
Past tense
weersprak
I contradicted
weersprak
you contradicted
weersprak
he/she/it contradicted
weerspraken
we contradicted
weerspraken
you all contradicted
weerspraken
they contradicted
Future tense
zal weerspreken
I will contradict
zult weerspreken
you will contradict
zal weerspreken
he/she/it will contradict
zullen weerspreken
we will contradict
zullen weerspreken
you all will contradict
zullen weerspreken
they will contradict
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou weerspreken
I would contradict
zou weerspreken
you would contradict
zou weerspreken
he/she/it would contradict
zouden weerspreken
we would contradict
zouden weerspreken
you all would contradict
zouden weerspreken
they would contradict
Subjunctive mood
weerspreke
I contradict
weerspreke
you contradict
weerspreke
he/she/it contradict
weerspreke
we contradict
weerspreke
you all contradict
weerspreke
they contradict
Past perfect tense
had weersproken
I had contradicted
had weersproken
you had contradicted
had weersproken
he/she/it had contradicted
hadden weersproken
we had contradicted
hadden weersproken
you all had contradicted
hadden weersproken
they had contradicted
Future perf.
zal weersproken hebben
I will have contradicted
zal weersproken hebben
you will have contradicted
zal weersproken hebben
he/she/it will have contradicted
zullen weersproken hebben
we will have contradicted
zullen weersproken hebben
you all will have contradicted
zullen weersproken hebben
they will have contradicted
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou weersproken hebben
I would have contradicted
zou weersproken hebben
you would have contradicted
zou weersproken hebben
he/she/it would have contradicted
zouden weersproken hebben
we would have contradicted
zouden weersproken hebben
you all would have contradicted
zouden weersproken hebben
they would have contradicted
Du
Ihr
Imperative mood
weerspreek
contradict
weerspreekt
contradict

Examples of weerspreken

Example in DutchTranslation in English
Een ervan is de koning weerspreken.One being to contradict king.
Ik zou er niet aan denken om Louisa te weerspreken.Far be it from me to contradict Louisa.
We moeten stoppen als ze vragen niet beantwoorden en het zeggen als hun antwoorden de feiten weerspreken.They have to be stopped when they're not answering the question, and they have to be called out when their answers contradict the facts.
Heeft hIj u ooIt Iets verteld wat z'n bekentenIs weerspreekt?Has he ever shared with you any information that could possibly contradict his signed confession?
Het weerspreekt 'Panormitanus'.It contradicts Anomitanos.
U weerspreekt alles wat we tot nu toe gehoord hebben.Miss Stewart, you're contradicting everything we've been told.
- Jonas weersprak de ouderlingen.- Jonas contradicted the elders.
Jaren later weersprak hij de theorie dat een zwaar lichaam sneller viel dan een licht lichaam en daarvoor had je lef nodig in 1609 als je beseft dat de theorie die hij tegensprak van Aristoteles was.Years later, he contradicted the theory that a heavier body falls faster than a lighter one which took some guts back in 1 609 when you consider that the theory he was contradicting was Aristotle's.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'contradict':

None found.
Learning languages?