Vaststaan (to spike) conjugation

Dutch

Conjugation of vaststaan

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
sta vast
I spike
staat vast
you spike
staat vast
he/she/it spikes
staan vast
we spike
staan vast
you all spike
staan vast
they spike
Present perfect tense
heb vastgestaan
I have spiked
hebt vastgestaan
you have spiked
heeft vastgestaan
he/she/it has spiked
hebben vastgestaan
we have spiked
hebben vastgestaan
you all have spiked
hebben vastgestaan
they have spiked
Past tense
stond vast
I spiked
stond vast
you spiked
stond vast
he/she/it spiked
stonden vast
we spiked
stonden vast
you all spiked
stonden vast
they spiked
Future tense
zal vaststaan
I will spike
zult vaststaan
you will spike
zal vaststaan
he/she/it will spike
zullen vaststaan
we will spike
zullen vaststaan
you all will spike
zullen vaststaan
they will spike
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou vaststaan
I would spike
zou vaststaan
you would spike
zou vaststaan
he/she/it would spike
zouden vaststaan
we would spike
zouden vaststaan
you all would spike
zouden vaststaan
they would spike
Subjunctive mood
sta vast
I spike
sta vast
you spike
sta vast
he/she/it spike
sta vast
we spike
sta vast
you all spike
sta vast
they spike
Past perfect tense
had vastgestaan
I had spiked
had vastgestaan
you had spiked
had vastgestaan
he/she/it had spiked
hadden vastgestaan
we had spiked
hadden vastgestaan
you all had spiked
hadden vastgestaan
they had spiked
Future perf.
zal vastgestaan hebben
I will have spiked
zal vastgestaan hebben
you will have spiked
zal vastgestaan hebben
he/she/it will have spiked
zullen vastgestaan hebben
we will have spiked
zullen vastgestaan hebben
you all will have spiked
zullen vastgestaan hebben
they will have spiked
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou vastgestaan hebben
I would have spiked
zou vastgestaan hebben
you would have spiked
zou vastgestaan hebben
he/she/it would have spiked
zouden vastgestaan hebben
we would have spiked
zouden vastgestaan hebben
you all would have spiked
zouden vastgestaan hebben
they would have spiked
Present bijzin tense
vaststa
I spike
vaststaat
you spike
vaststaat
he/she/it spikes
vaststaan
we spike
vaststaan
you all spike
vaststaan
they spike
Past bijzin tense
vaststond
I spiked
vaststond
you spiked
vaststond
he/she/it spiked
vaststonden
we spiked
vaststonden
you all spiked
vaststonden
they spiked
Future bijzin tense
zal vaststaan
I will spike
zult vaststaan
you will spike
zal vaststaan
he/she/it will spike
zullen vaststaan
we will spike
zullen vaststaan
you all will spike
zullen vaststaan
they will spike
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou vaststaan
I would spike
zou vaststaan
you would spike
zou vaststaan
he/she/it would spike
zouden vaststaan
we would spike
zouden vaststaan
you all would spike
zouden vaststaan
they would spike
Subjunctive bijzin mood
vaststa
I spike
vaststa
you spike
vaststa
he/she/it spike
vaststa
we spike
vaststa
you all spike
vaststa
they spike
Du
Ihr
Imperative mood
sta vast
spike
staat vast
spike

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'spike':

None found.
Learning languages?