Uitvertellen (to do) conjugation

Dutch
1 examples

Conjugation of uitvertellen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
vertel uit
I do
vertelt uit
you do
vertelt uit
he/she/it does
vertellen uit
we do
vertellen uit
you all do
vertellen uit
they do
Present perfect tense
heb uitverteld
I have done
hebt uitverteld
you have done
heeft uitverteld
he/she/it has done
hebben uitverteld
we have done
hebben uitverteld
you all have done
hebben uitverteld
they have done
Past tense
vertelde uit
I did
vertelde uit
you did
vertelde uit
he/she/it did
vertelden uit
we did
vertelden uit
you all did
vertelden uit
they did
Future tense
zal uitvertellen
I will do
zult uitvertellen
you will do
zal uitvertellen
he/she/it will do
zullen uitvertellen
we will do
zullen uitvertellen
you all will do
zullen uitvertellen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou uitvertellen
I would do
zou uitvertellen
you would do
zou uitvertellen
he/she/it would do
zouden uitvertellen
we would do
zouden uitvertellen
you all would do
zouden uitvertellen
they would do
Subjunctive mood
vertelle uit
I do
vertelle uit
you do
vertelle uit
he/she/it do
vertelle uit
we do
vertelle uit
you all do
vertelle uit
they do
Past perfect tense
had uitverteld
I had done
had uitverteld
you had done
had uitverteld
he/she/it had done
hadden uitverteld
we had done
hadden uitverteld
you all had done
hadden uitverteld
they had done
Future perf.
zal uitverteld hebben
I will have done
zal uitverteld hebben
you will have done
zal uitverteld hebben
he/she/it will have done
zullen uitverteld hebben
we will have done
zullen uitverteld hebben
you all will have done
zullen uitverteld hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou uitverteld hebben
I would have done
zou uitverteld hebben
you would have done
zou uitverteld hebben
he/she/it would have done
zouden uitverteld hebben
we would have done
zouden uitverteld hebben
you all would have done
zouden uitverteld hebben
they would have done
Present bijzin tense
uitvertel
I do
uitvertelt
you do
uitvertelt
he/she/it does
uitvertellen
we do
uitvertellen
you all do
uitvertellen
they do
Past bijzin tense
uitvertelde
I did
uitvertelde
you did
uitvertelde
he/she/it did
uitvertelden
we did
uitvertelden
you all did
uitvertelden
they did
Future bijzin tense
zal uitvertellen
I will do
zult uitvertellen
you will do
zal uitvertellen
he/she/it will do
zullen uitvertellen
we will do
zullen uitvertellen
you all will do
zullen uitvertellen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou uitvertellen
I would do
zou uitvertellen
you would do
zou uitvertellen
he/she/it would do
zouden uitvertellen
we would do
zouden uitvertellen
you all would do
zouden uitvertellen
they would do
Subjunctive bijzin mood
uitvertelle
I do
uitvertelle
you do
uitvertelle
he/she/it do
uitvertelle
we do
uitvertelle
you all do
uitvertelle
they do
Du
Ihr
Imperative mood
vertel uit
do
vertelt uit
do

Examples of uitvertellen

Example in DutchTranslation in English
Waarom zou je me anders vertellen uit de buurt van de ramen te blijven?Otherwise, why you telling me to get away from the window?

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

uitrotten
do
uitschulpen
engrail
uitsmijten
throw out
uitspelen
play
uittikken
type out
uitvergroten
enlarge
uitverkopen
sell out
uitveteren
do
uitvloeken
curse
uitvragen
interrogate

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?