Uitlepelen (to do) conjugation

Dutch
1 examples

Conjugation of uitlepelen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
lepel uit
I do
lepelt uit
you do
lepelt uit
he/she/it does
lepelen uit
we do
lepelen uit
you all do
lepelen uit
they do
Present perfect tense
heb uitgelepeld
I have done
hebt uitgelepeld
you have done
heeft uitgelepeld
he/she/it has done
hebben uitgelepeld
we have done
hebben uitgelepeld
you all have done
hebben uitgelepeld
they have done
Past tense
lepelde uit
I did
lepelde uit
you did
lepelde uit
he/she/it did
lepelden uit
we did
lepelden uit
you all did
lepelden uit
they did
Future tense
zal uitlepelen
I will do
zult uitlepelen
you will do
zal uitlepelen
he/she/it will do
zullen uitlepelen
we will do
zullen uitlepelen
you all will do
zullen uitlepelen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou uitlepelen
I would do
zou uitlepelen
you would do
zou uitlepelen
he/she/it would do
zouden uitlepelen
we would do
zouden uitlepelen
you all would do
zouden uitlepelen
they would do
Subjunctive mood
lepele uit
I do
lepele uit
you do
lepele uit
he/she/it do
lepele uit
we do
lepele uit
you all do
lepele uit
they do
Past perfect tense
had uitgelepeld
I had done
had uitgelepeld
you had done
had uitgelepeld
he/she/it had done
hadden uitgelepeld
we had done
hadden uitgelepeld
you all had done
hadden uitgelepeld
they had done
Future perf.
zal uitgelepeld hebben
I will have done
zal uitgelepeld hebben
you will have done
zal uitgelepeld hebben
he/she/it will have done
zullen uitgelepeld hebben
we will have done
zullen uitgelepeld hebben
you all will have done
zullen uitgelepeld hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou uitgelepeld hebben
I would have done
zou uitgelepeld hebben
you would have done
zou uitgelepeld hebben
he/she/it would have done
zouden uitgelepeld hebben
we would have done
zouden uitgelepeld hebben
you all would have done
zouden uitgelepeld hebben
they would have done
Present bijzin tense
uitlepel
I do
uitlepelt
you do
uitlepelt
he/she/it does
uitlepelen
we do
uitlepelen
you all do
uitlepelen
they do
Past bijzin tense
uitlepelde
I did
uitlepelde
you did
uitlepelde
he/she/it did
uitlepelden
we did
uitlepelden
you all did
uitlepelden
they did
Future bijzin tense
zal uitlepelen
I will do
zult uitlepelen
you will do
zal uitlepelen
he/she/it will do
zullen uitlepelen
we will do
zullen uitlepelen
you all will do
zullen uitlepelen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou uitlepelen
I would do
zou uitlepelen
you would do
zou uitlepelen
he/she/it would do
zouden uitlepelen
we would do
zouden uitlepelen
you all would do
zouden uitlepelen
they would do
Subjunctive bijzin mood
uitlepele
I do
uitlepele
you do
uitlepele
he/she/it do
uitlepele
we do
uitlepele
you all do
uitlepele
they do
Du
Ihr
Imperative mood
lepel uit
do
lepelt uit
do

Examples of uitlepelen

Example in DutchTranslation in English
Hij had een lepel uit de kantine geslepen tot hij messcherp was.He'd took a spoon from the cafeteria and he ground it down until it was razor sharp.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?