Uitdokteren (to invent) conjugation

Dutch

Conjugation of uitdokteren

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
dokter uit
I invent
doktert uit
you invent
doktert uit
he/she/it invents
dokteren uit
we invent
dokteren uit
you all invent
dokteren uit
they invent
Present perfect tense
heb uitgedokterd
I have invented
hebt uitgedokterd
you have invented
heeft uitgedokterd
he/she/it has invented
hebben uitgedokterd
we have invented
hebben uitgedokterd
you all have invented
hebben uitgedokterd
they have invented
Past tense
dokterde uit
I invented
dokterde uit
you invented
dokterde uit
he/she/it invented
dokterden uit
we invented
dokterden uit
you all invented
dokterden uit
they invented
Future tense
zal uitdokteren
I will invent
zult uitdokteren
you will invent
zal uitdokteren
he/she/it will invent
zullen uitdokteren
we will invent
zullen uitdokteren
you all will invent
zullen uitdokteren
they will invent
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou uitdokteren
I would invent
zou uitdokteren
you would invent
zou uitdokteren
he/she/it would invent
zouden uitdokteren
we would invent
zouden uitdokteren
you all would invent
zouden uitdokteren
they would invent
Subjunctive mood
doktere uit
I invent
doktere uit
you invent
doktere uit
he/she/it invent
doktere uit
we invent
doktere uit
you all invent
doktere uit
they invent
Past perfect tense
had uitgedokterd
I had invented
had uitgedokterd
you had invented
had uitgedokterd
he/she/it had invented
hadden uitgedokterd
we had invented
hadden uitgedokterd
you all had invented
hadden uitgedokterd
they had invented
Future perf.
zal uitgedokterd hebben
I will have invented
zal uitgedokterd hebben
you will have invented
zal uitgedokterd hebben
he/she/it will have invented
zullen uitgedokterd hebben
we will have invented
zullen uitgedokterd hebben
you all will have invented
zullen uitgedokterd hebben
they will have invented
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou uitgedokterd hebben
I would have invented
zou uitgedokterd hebben
you would have invented
zou uitgedokterd hebben
he/she/it would have invented
zouden uitgedokterd hebben
we would have invented
zouden uitgedokterd hebben
you all would have invented
zouden uitgedokterd hebben
they would have invented
Present bijzin tense
uitdokter
I invent
uitdoktert
you invent
uitdoktert
he/she/it invents
uitdokteren
we invent
uitdokteren
you all invent
uitdokteren
they invent
Past bijzin tense
uitdokterde
I invented
uitdokterde
you invented
uitdokterde
he/she/it invented
uitdokterden
we invented
uitdokterden
you all invented
uitdokterden
they invented
Future bijzin tense
zal uitdokteren
I will invent
zult uitdokteren
you will invent
zal uitdokteren
he/she/it will invent
zullen uitdokteren
we will invent
zullen uitdokteren
you all will invent
zullen uitdokteren
they will invent
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou uitdokteren
I would invent
zou uitdokteren
you would invent
zou uitdokteren
he/she/it would invent
zouden uitdokteren
we would invent
zouden uitdokteren
you all would invent
zouden uitdokteren
they would invent
Subjunctive bijzin mood
uitdoktere
I invent
uitdoktere
you invent
uitdoktere
he/she/it invent
uitdoktere
we invent
uitdoktere
you all invent
uitdoktere
they invent
Du
Ihr
Imperative mood
dokter uit
invent
doktert uit
invent

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'invent':

None found.
Learning languages?