Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Trappelen (to trample) conjugation

Dutch
3 examples
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
trappel
trappelt
trappelt
trappelen
trappelen
trappelen
Present perfect tense
heb getrappeld
hebt getrappeld
heeft getrappeld
hebben getrappeld
hebben getrappeld
hebben getrappeld
Past tense
trappelde
trappelde
trappelde
trappelden
trappelden
trappelden
Future tense
zal trappelen
zult trappelen
zal trappelen
zullen trappelen
zullen trappelen
zullen trappelen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou trappelen
zou trappelen
zou trappelen
zouden trappelen
zouden trappelen
zouden trappelen
Subjunctive mood
trappele
trappele
trappele
trappele
trappele
trappele
Past perfect tense
had getrappeld
had getrappeld
had getrappeld
hadden getrappeld
hadden getrappeld
hadden getrappeld
Future perf.
zal getrappeld hebben
zal getrappeld hebben
zal getrappeld hebben
zullen getrappeld hebben
zullen getrappeld hebben
zullen getrappeld hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou getrappeld hebben
zou getrappeld hebben
zou getrappeld hebben
zouden getrappeld hebben
zouden getrappeld hebben
zouden getrappeld hebben
Du
Ihr
Imperative mood
trappel
trappelt

Examples of trappelen

Example in DutchTranslation in English
Elke groep die groot genoeg is om mij dood te trappelen.Any group big enough to trample me to death.
'Hoi popje, je vader trappelde over m'n burgerlijke vrijheden... wil je vrijen?"Hey, doll face, your dad trampled all over my civil liberties.
De kudde trappelend door de DPD?The herd trampling through the D.P.D.?

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

trippelen
toddle

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'trample':

None found.