Etymology
Blog
Etymology Blog

Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Surplacen (to do) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
surplace
surplacet
surplacet
surplacen
surplacen
surplacen
Present perfect tense
heb gesurplacet
hebt gesurplacet
heeft gesurplacet
hebben gesurplacet
hebben gesurplacet
hebben gesurplacet
Past tense
surplacete
surplacete
surplacete
surplaceten
surplaceten
surplaceten
Future tense
zal surplacen
zult surplacen
zal surplacen
zullen surplacen
zullen surplacen
zullen surplacen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou surplacen
zou surplacen
zou surplacen
zouden surplacen
zouden surplacen
zouden surplacen
Subjunctive mood
surplace
surplace
surplace
surplace
surplace
surplace
Past perfect tense
had gesurplacet
had gesurplacet
had gesurplacet
hadden gesurplacet
hadden gesurplacet
hadden gesurplacet
Future perf.
zal gesurplacet hebben
zal gesurplacet hebben
zal gesurplacet hebben
zullen gesurplacet hebben
zullen gesurplacet hebben
zullen gesurplacet hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gesurplacet hebben
zou gesurplacet hebben
zou gesurplacet hebben
zouden gesurplacet hebben
zouden gesurplacet hebben
zouden gesurplacet hebben
Du
Ihr
Imperative mood
surplac
surplacet

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

steken
stab
struikelen
trip
struinen
stroll
stuksnijden
cut up
suikeren
sugar
suppleren
do
surinamiseren
do
surveilleren
supervise
tapen
tap
tariferen
tariff

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.