Simplificeren (to simplify) conjugation

Dutch
5 examples

Conjugation of simplificeren

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
simplificeer
I simplify
simplificeert
you simplify
simplificeert
he/she/it simplifies
simplificeren
we simplify
simplificeren
you all simplify
simplificeren
they simplify
Present perfect tense
heb gesimplificeerd
I have simplified
hebt gesimplificeerd
you have simplified
heeft gesimplificeerd
he/she/it has simplified
hebben gesimplificeerd
we have simplified
hebben gesimplificeerd
you all have simplified
hebben gesimplificeerd
they have simplified
Past tense
simplificeerde
I simplified
simplificeerde
you simplified
simplificeerde
he/she/it simplified
simplificeerden
we simplified
simplificeerden
you all simplified
simplificeerden
they simplified
Future tense
zal simplificeren
I will simplify
zult simplificeren
you will simplify
zal simplificeren
he/she/it will simplify
zullen simplificeren
we will simplify
zullen simplificeren
you all will simplify
zullen simplificeren
they will simplify
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou simplificeren
I would simplify
zou simplificeren
you would simplify
zou simplificeren
he/she/it would simplify
zouden simplificeren
we would simplify
zouden simplificeren
you all would simplify
zouden simplificeren
they would simplify
Subjunctive mood
simplificere
I simplify
simplificere
you simplify
simplificere
he/she/it simplify
simplificere
we simplify
simplificere
you all simplify
simplificere
they simplify
Past perfect tense
had gesimplificeerd
I had simplified
had gesimplificeerd
you had simplified
had gesimplificeerd
he/she/it had simplified
hadden gesimplificeerd
we had simplified
hadden gesimplificeerd
you all had simplified
hadden gesimplificeerd
they had simplified
Future perf.
zal gesimplificeerd hebben
I will have simplified
zal gesimplificeerd hebben
you will have simplified
zal gesimplificeerd hebben
he/she/it will have simplified
zullen gesimplificeerd hebben
we will have simplified
zullen gesimplificeerd hebben
you all will have simplified
zullen gesimplificeerd hebben
they will have simplified
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gesimplificeerd hebben
I would have simplified
zou gesimplificeerd hebben
you would have simplified
zou gesimplificeerd hebben
he/she/it would have simplified
zouden gesimplificeerd hebben
we would have simplified
zouden gesimplificeerd hebben
you all would have simplified
zouden gesimplificeerd hebben
they would have simplified
Du
Ihr
Imperative mood
simplificeer
simplify
simplificeert
simplify

Examples of simplificeren

Example in DutchTranslation in English
Het moet geweldig zijn om alles zo te simplificeren als jij.It must be so great to have this ability to simplify things the way you do.
Ik moet gewoon mijn leven simplificeren.I just need to simplify my life.
De maatschappij simplificeert het drugsgebruik. De wereld wordt ingedeeld in verslaafden en niet-verslaafden.Respectable society tends to oversimplify drugs dividing the world into addicts and non-addicts.
Volgens mij simplificeert u het probleem nogal.I think you're oversimplifying the argument considerably.
Het wordt allemaal gesimplificeerd tot rokende bisschoppen.It'll all become oversimplified and trivialized and cigarette-smoking-pontiff-icized.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

schreien
cry
schulpen
scallop
sidderen
tremble
siepelen
seep
simmen
do
simpen
do
simuleren
feign
sinteren
sinter
sjacheren
haggle
skateboarden
skateboard

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'simplify':

None found.
Learning languages?