Reciproceren (to reciprocate) conjugation

Dutch

Conjugation of reciproceren

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
reciproceer
I reciprocate
reciproceert
you reciprocate
reciproceert
he/she/it reciprocates
reciproceren
we reciprocate
reciproceren
you all reciprocate
reciproceren
they reciprocate
Present perfect tense
heb gereciproceerd
I have reciprocated
hebt gereciproceerd
you have reciprocated
heeft gereciproceerd
he/she/it has reciprocated
hebben gereciproceerd
we have reciprocated
hebben gereciproceerd
you all have reciprocated
hebben gereciproceerd
they have reciprocated
Past tense
reciproceerde
I reciprocated
reciproceerde
you reciprocated
reciproceerde
he/she/it reciprocated
reciproceerden
we reciprocated
reciproceerden
you all reciprocated
reciproceerden
they reciprocated
Future tense
zal reciproceren
I will reciprocate
zult reciproceren
you will reciprocate
zal reciproceren
he/she/it will reciprocate
zullen reciproceren
we will reciprocate
zullen reciproceren
you all will reciprocate
zullen reciproceren
they will reciprocate
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou reciproceren
I would reciprocate
zou reciproceren
you would reciprocate
zou reciproceren
he/she/it would reciprocate
zouden reciproceren
we would reciprocate
zouden reciproceren
you all would reciprocate
zouden reciproceren
they would reciprocate
Subjunctive mood
reciprocere
I reciprocate
reciprocere
you reciprocate
reciprocere
he/she/it reciprocate
reciprocere
we reciprocate
reciprocere
you all reciprocate
reciprocere
they reciprocate
Past perfect tense
had gereciproceerd
I had reciprocated
had gereciproceerd
you had reciprocated
had gereciproceerd
he/she/it had reciprocated
hadden gereciproceerd
we had reciprocated
hadden gereciproceerd
you all had reciprocated
hadden gereciproceerd
they had reciprocated
Future perf.
zal gereciproceerd hebben
I will have reciprocated
zal gereciproceerd hebben
you will have reciprocated
zal gereciproceerd hebben
he/she/it will have reciprocated
zullen gereciproceerd hebben
we will have reciprocated
zullen gereciproceerd hebben
you all will have reciprocated
zullen gereciproceerd hebben
they will have reciprocated
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gereciproceerd hebben
I would have reciprocated
zou gereciproceerd hebben
you would have reciprocated
zou gereciproceerd hebben
he/she/it would have reciprocated
zouden gereciproceerd hebben
we would have reciprocated
zouden gereciproceerd hebben
you all would have reciprocated
zouden gereciproceerd hebben
they would have reciprocated
Du
Ihr
Imperative mood
reciproceer
reciprocate
reciproceert
reciprocate

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'reciprocate':

None found.
Learning languages?