Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Reassureren (to reassure) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
reassureer
reassureert
reassureert
reassureren
reassureren
reassureren
Present perfect tense
heb gereassureerd
hebt gereassureerd
heeft gereassureerd
hebben gereassureerd
hebben gereassureerd
hebben gereassureerd
Past tense
reassureerde
reassureerde
reassureerde
reassureerden
reassureerden
reassureerden
Future tense
zal reassureren
zult reassureren
zal reassureren
zullen reassureren
zullen reassureren
zullen reassureren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou reassureren
zou reassureren
zou reassureren
zouden reassureren
zouden reassureren
zouden reassureren
Subjunctive mood
reassurere
reassurere
reassurere
reassurere
reassurere
reassurere
Past perfect tense
had gereassureerd
had gereassureerd
had gereassureerd
hadden gereassureerd
hadden gereassureerd
hadden gereassureerd
Future perf.
zal gereassureerd hebben
zal gereassureerd hebben
zal gereassureerd hebben
zullen gereassureerd hebben
zullen gereassureerd hebben
zullen gereassureerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gereassureerd hebben
zou gereassureerd hebben
zou gereassureerd hebben
zouden gereassureerd hebben
zouden gereassureerd hebben
zouden gereassureerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
reassureer
reassureert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

provianderen
victual
ragen
do
rakelen
rake
ratsen
do
ravotten
romp
reanimeren
reanimate
rebbelen
do
rechtspreken
judge
redderen
put in order
redetwisten
argue

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'reassure':

None found.