Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Pasteuriseren (to pass) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
pasteuriseer
pasteuriseert
pasteuriseert
pasteuriseren
pasteuriseren
pasteuriseren
Present perfect tense
heb gepasteuriseerd
hebt gepasteuriseerd
heeft gepasteuriseerd
hebben gepasteuriseerd
hebben gepasteuriseerd
hebben gepasteuriseerd
Past tense
pasteuriseerde
pasteuriseerde
pasteuriseerde
pasteuriseerden
pasteuriseerden
pasteuriseerden
Future tense
zal pasteuriseren
zult pasteuriseren
zal pasteuriseren
zullen pasteuriseren
zullen pasteuriseren
zullen pasteuriseren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou pasteuriseren
zou pasteuriseren
zou pasteuriseren
zouden pasteuriseren
zouden pasteuriseren
zouden pasteuriseren
Subjunctive mood
pasteurisere
pasteurisere
pasteurisere
pasteurisere
pasteurisere
pasteurisere
Past perfect tense
had gepasteuriseerd
had gepasteuriseerd
had gepasteuriseerd
hadden gepasteuriseerd
hadden gepasteuriseerd
hadden gepasteuriseerd
Future perf.
zal gepasteuriseerd hebben
zal gepasteuriseerd hebben
zal gepasteuriseerd hebben
zullen gepasteuriseerd hebben
zullen gepasteuriseerd hebben
zullen gepasteuriseerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gepasteuriseerd hebben
zou gepasteuriseerd hebben
zou gepasteuriseerd hebben
zouden gepasteuriseerd hebben
zouden gepasteuriseerd hebben
zouden gepasteuriseerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
pasteuriseer
pasteuriseert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'pass':

None found.