Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Paskenen (to do) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
pasken
paskent
paskent
paskenen
paskenen
paskenen
Present perfect tense
heb gepaskend
hebt gepaskend
heeft gepaskend
hebben gepaskend
hebben gepaskend
hebben gepaskend
Past tense
paskende
paskende
paskende
paskenden
paskenden
paskenden
Future tense
zal paskenen
zult paskenen
zal paskenen
zullen paskenen
zullen paskenen
zullen paskenen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou paskenen
zou paskenen
zou paskenen
zouden paskenen
zouden paskenen
zouden paskenen
Subjunctive mood
paskene
paskene
paskene
paskene
paskene
paskene
Past perfect tense
had gepaskend
had gepaskend
had gepaskend
hadden gepaskend
hadden gepaskend
hadden gepaskend
Future perf.
zal gepaskend hebben
zal gepaskend hebben
zal gepaskend hebben
zullen gepaskend hebben
zullen gepaskend hebben
zullen gepaskend hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gepaskend hebben
zou gepaskend hebben
zou gepaskend hebben
zouden gepaskend hebben
zouden gepaskend hebben
zouden gepaskend hebben
Du
Ihr
Imperative mood
pasken
paskent

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.