Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Palpiteren (to do) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
palpiteer
palpiteert
palpiteert
palpiteren
palpiteren
palpiteren
Present perfect tense
heb gepalpiteerd
hebt gepalpiteerd
heeft gepalpiteerd
hebben gepalpiteerd
hebben gepalpiteerd
hebben gepalpiteerd
Past tense
palpiteerde
palpiteerde
palpiteerde
palpiteerden
palpiteerden
palpiteerden
Future tense
zal palpiteren
zult palpiteren
zal palpiteren
zullen palpiteren
zullen palpiteren
zullen palpiteren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou palpiteren
zou palpiteren
zou palpiteren
zouden palpiteren
zouden palpiteren
zouden palpiteren
Subjunctive mood
palpitere
palpitere
palpitere
palpitere
palpitere
palpitere
Past perfect tense
had gepalpiteerd
had gepalpiteerd
had gepalpiteerd
hadden gepalpiteerd
hadden gepalpiteerd
hadden gepalpiteerd
Future perf.
zal gepalpiteerd hebben
zal gepalpiteerd hebben
zal gepalpiteerd hebben
zullen gepalpiteerd hebben
zullen gepalpiteerd hebben
zullen gepalpiteerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gepalpiteerd hebben
zou gepalpiteerd hebben
zou gepalpiteerd hebben
zouden gepalpiteerd hebben
zouden gepalpiteerd hebben
zouden gepalpiteerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
palpiteer
palpiteert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.