Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Multipliceren (to do) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
multipliceer
multipliceert
multipliceert
multipliceren
multipliceren
multipliceren
Present perfect tense
heb gemultipliceerd
hebt gemultipliceerd
heeft gemultipliceerd
hebben gemultipliceerd
hebben gemultipliceerd
hebben gemultipliceerd
Past tense
multipliceerde
multipliceerde
multipliceerde
multipliceerden
multipliceerden
multipliceerden
Future tense
zal multipliceren
zult multipliceren
zal multipliceren
zullen multipliceren
zullen multipliceren
zullen multipliceren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou multipliceren
zou multipliceren
zou multipliceren
zouden multipliceren
zouden multipliceren
zouden multipliceren
Subjunctive mood
multiplicere
multiplicere
multiplicere
multiplicere
multiplicere
multiplicere
Past perfect tense
had gemultipliceerd
had gemultipliceerd
had gemultipliceerd
hadden gemultipliceerd
hadden gemultipliceerd
hadden gemultipliceerd
Future perf.
zal gemultipliceerd hebben
zal gemultipliceerd hebben
zal gemultipliceerd hebben
zullen gemultipliceerd hebben
zullen gemultipliceerd hebben
zullen gemultipliceerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gemultipliceerd hebben
zou gemultipliceerd hebben
zou gemultipliceerd hebben
zouden gemultipliceerd hebben
zouden gemultipliceerd hebben
zouden gemultipliceerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
multipliceer
multipliceert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.