Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Majoreren (to majorate) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
majoreer
majoreert
majoreert
majoreren
majoreren
majoreren
Present perfect tense
heb gemajoreerd
hebt gemajoreerd
heeft gemajoreerd
hebben gemajoreerd
hebben gemajoreerd
hebben gemajoreerd
Past tense
majoreerde
majoreerde
majoreerde
majoreerden
majoreerden
majoreerden
Future tense
zal majoreren
zult majoreren
zal majoreren
zullen majoreren
zullen majoreren
zullen majoreren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou majoreren
zou majoreren
zou majoreren
zouden majoreren
zouden majoreren
zouden majoreren
Subjunctive mood
majorere
majorere
majorere
majorere
majorere
majorere
Past perfect tense
had gemajoreerd
had gemajoreerd
had gemajoreerd
hadden gemajoreerd
hadden gemajoreerd
hadden gemajoreerd
Future perf.
zal gemajoreerd hebben
zal gemajoreerd hebben
zal gemajoreerd hebben
zullen gemajoreerd hebben
zullen gemajoreerd hebben
zullen gemajoreerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gemajoreerd hebben
zou gemajoreerd hebben
zou gemajoreerd hebben
zouden gemajoreerd hebben
zouden gemajoreerd hebben
zouden gemajoreerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
majoreer
majoreert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

memoreren
recall

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'majorate':

None found.