Liplezen (to lipread) conjugation

Dutch
1 examples

Conjugation of liplezen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
lees lip
I lipread
leest lip
you lipread
leest lip
he/she/it lipreads
lezen lip
we lipread
lezen lip
you all lipread
lezen lip
they lipread
Present perfect tense
heb lipgelezen
I have lipread
hebt lipgelezen
you have lipread
heeft lipgelezen
he/she/it has lipread
hebben lipgelezen
we have lipread
hebben lipgelezen
you all have lipread
hebben lipgelezen
they have lipread
Past tense
las lip
I lipread
las lip
you lipread
las lip
he/she/it lipread
lazen lip
we lipread
lazen lip
you all lipread
lazen lip
they lipread
Future tense
zal liplezen
I will lipread
zult liplezen
you will lipread
zal liplezen
he/she/it will lipread
zullen liplezen
we will lipread
zullen liplezen
you all will lipread
zullen liplezen
they will lipread
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou liplezen
I would lipread
zou liplezen
you would lipread
zou liplezen
he/she/it would lipread
zouden liplezen
we would lipread
zouden liplezen
you all would lipread
zouden liplezen
they would lipread
Subjunctive mood
leze lip
I lipread
leze lip
you lipread
leze lip
he/she/it lipread
leze lip
we lipread
leze lip
you all lipread
leze lip
they lipread
Past perfect tense
had lipgelezen
I had lipread
had lipgelezen
you had lipread
had lipgelezen
he/she/it had lipread
hadden lipgelezen
we had lipread
hadden lipgelezen
you all had lipread
hadden lipgelezen
they had lipread
Future perf.
zal lipgelezen hebben
I will have lipread
zal lipgelezen hebben
you will have lipread
zal lipgelezen hebben
he/she/it will have lipread
zullen lipgelezen hebben
we will have lipread
zullen lipgelezen hebben
you all will have lipread
zullen lipgelezen hebben
they will have lipread
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou lipgelezen hebben
I would have lipread
zou lipgelezen hebben
you would have lipread
zou lipgelezen hebben
he/she/it would have lipread
zouden lipgelezen hebben
we would have lipread
zouden lipgelezen hebben
you all would have lipread
zouden lipgelezen hebben
they would have lipread
Present bijzin tense
liplees
I lipread
lipleest
you lipread
lipleest
he/she/it lipreads
liplezen
we lipread
liplezen
you all lipread
liplezen
they lipread
Past bijzin tense
liplas
I lipread
liplas
you lipread
liplas
he/she/it lipread
liplazen
we lipread
liplazen
you all lipread
liplazen
they lipread
Future bijzin tense
zal liplezen
I will lipread
zult liplezen
you will lipread
zal liplezen
he/she/it will lipread
zullen liplezen
we will lipread
zullen liplezen
you all will lipread
zullen liplezen
they will lipread
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou liplezen
I would lipread
zou liplezen
you would lipread
zou liplezen
he/she/it would lipread
zouden liplezen
we would lipread
zouden liplezen
you all would lipread
zouden liplezen
they would lipread
Subjunctive bijzin mood
lipleze
I lipread
lipleze
you lipread
lipleze
he/she/it lipread
lipleze
we lipread
lipleze
you all lipread
lipleze
they lipread
Du
Ihr
Imperative mood
lees lip
lipread
leest lip
lipread

Examples of liplezen

Example in DutchTranslation in English
- Ik kan nog niet goed liplezen.I haven't gotten lipreading down yet.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'lipread':

None found.
Learning languages?