Goedspreken (to speak well) conjugation

Dutch

Conjugation of goedspreken

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
spreek goed
I speak well
spreekt goed
you speak well
spreekt goed
he/she/it speaks well
spreken goed
we speak well
spreken goed
you all speak well
spreken goed
they speak well
Present perfect tense
heb goedgesproken
I have spoken well
hebt goedgesproken
you have spoken well
heeft goedgesproken
he/she/it has spoken well
hebben goedgesproken
we have spoken well
hebben goedgesproken
you all have spoken well
hebben goedgesproken
they have spoken well
Past tense
sprak goed
I spoke well
sprak goed
you spoke well
sprak goed
he/she/it spoke well
spraken goed
we spoke well
spraken goed
you all spoke well
spraken goed
they spoke well
Future tense
zal goedspreken
I will speak well
zult goedspreken
you will speak well
zal goedspreken
he/she/it will speak well
zullen goedspreken
we will speak well
zullen goedspreken
you all will speak well
zullen goedspreken
they will speak well
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou goedspreken
I would speak well
zou goedspreken
you would speak well
zou goedspreken
he/she/it would speak well
zouden goedspreken
we would speak well
zouden goedspreken
you all would speak well
zouden goedspreken
they would speak well
Subjunctive mood
spreke goed
I speak well
spreke goed
you speak well
spreke goed
he/she/it speak well
spreke goed
we speak well
spreke goed
you all speak well
spreke goed
they speak well
Past perfect tense
had goedgesproken
I had spoken well
had goedgesproken
you had spoken well
had goedgesproken
he/she/it had spoken well
hadden goedgesproken
we had spoken well
hadden goedgesproken
you all had spoken well
hadden goedgesproken
they had spoken well
Future perf.
zal goedgesproken hebben
I will have spoken well
zal goedgesproken hebben
you will have spoken well
zal goedgesproken hebben
he/she/it will have spoken well
zullen goedgesproken hebben
we will have spoken well
zullen goedgesproken hebben
you all will have spoken well
zullen goedgesproken hebben
they will have spoken well
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou goedgesproken hebben
I would have spoken well
zou goedgesproken hebben
you would have spoken well
zou goedgesproken hebben
he/she/it would have spoken well
zouden goedgesproken hebben
we would have spoken well
zouden goedgesproken hebben
you all would have spoken well
zouden goedgesproken hebben
they would have spoken well
Present bijzin tense
goedspreek
I speak well
goedspreekt
you speak well
goedspreekt
he/she/it speaks well
goedspreken
we speak well
goedspreken
you all speak well
goedspreken
they speak well
Past bijzin tense
goedsprak
I spoke well
goedsprak
you spoke well
goedsprak
he/she/it spoke well
goedspraken
we spoke well
goedspraken
you all spoke well
goedspraken
they spoke well
Future bijzin tense
zal goedspreken
I will speak well
zult goedspreken
you will speak well
zal goedspreken
he/she/it will speak well
zullen goedspreken
we will speak well
zullen goedspreken
you all will speak well
zullen goedspreken
they will speak well
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou goedspreken
I would speak well
zou goedspreken
you would speak well
zou goedspreken
he/she/it would speak well
zouden goedspreken
we would speak well
zouden goedspreken
you all would speak well
zouden goedspreken
they would speak well
Subjunctive bijzin mood
goedspreke
I speak well
goedspreke
you speak well
goedspreke
he/she/it speak well
goedspreke
we speak well
goedspreke
you all speak well
goedspreke
they speak well
Du
Ihr
Imperative mood
spreek goed
speak well
spreekt g
speak well

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

gadeslaan
watch
geleren
do
geuren
do
gijlen
do
glunderen
beam
goedmaken
make up
goedpraten
explain away
goedvinden
approve
gorden
gird
grenzen
border

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'speak well':

None found.
Learning languages?