Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Fluorideren (to fluoresce) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
fluorideer
fluorideert
fluorideert
fluorideren
fluorideren
fluorideren
Present perfect tense
heb gefluorideerd
hebt gefluorideerd
heeft gefluorideerd
hebben gefluorideerd
hebben gefluorideerd
hebben gefluorideerd
Past tense
fluorideerde
fluorideerde
fluorideerde
fluorideerden
fluorideerden
fluorideerden
Future tense
zal fluorideren
zult fluorideren
zal fluorideren
zullen fluorideren
zullen fluorideren
zullen fluorideren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou fluorideren
zou fluorideren
zou fluorideren
zouden fluorideren
zouden fluorideren
zouden fluorideren
Subjunctive mood
fluoridere
fluoridere
fluoridere
fluoridere
fluoridere
fluoridere
Past perfect tense
had gefluorideerd
had gefluorideerd
had gefluorideerd
hadden gefluorideerd
hadden gefluorideerd
hadden gefluorideerd
Future perf.
zal gefluorideerd hebben
zal gefluorideerd hebben
zal gefluorideerd hebben
zullen gefluorideerd hebben
zullen gefluorideerd hebben
zullen gefluorideerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gefluorideerd hebben
zou gefluorideerd hebben
zou gefluorideerd hebben
zouden gefluorideerd hebben
zouden gefluorideerd hebben
zouden gefluorideerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
fluorideer
fluorideert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

fijnhakken
mince
filibusteren
filibuster
flamberen
do
flappen
flap
flauwvallen
swoon
fluiten
flute
fluoresceren
fluoresce
fnuiken
cripple
formatteren
format
formeren
format

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'fluoresce':

None found.