Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Coifferen (to cohabit) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
coiffeer
coiffeert
coiffeert
coifferen
coifferen
coifferen
Present perfect tense
heb gecoiffeerd
hebt gecoiffeerd
heeft gecoiffeerd
hebben gecoiffeerd
hebben gecoiffeerd
hebben gecoiffeerd
Past tense
coiffeerde
coiffeerde
coiffeerde
coiffeerden
coiffeerden
coiffeerden
Future tense
zal coifferen
zult coifferen
zal coifferen
zullen coifferen
zullen coifferen
zullen coifferen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou coifferen
zou coifferen
zou coifferen
zouden coifferen
zouden coifferen
zouden coifferen
Subjunctive mood
coiffere
coiffere
coiffere
coiffere
coiffere
coiffere
Past perfect tense
had gecoiffeerd
had gecoiffeerd
had gecoiffeerd
hadden gecoiffeerd
hadden gecoiffeerd
hadden gecoiffeerd
Future perf.
zal gecoiffeerd hebben
zal gecoiffeerd hebben
zal gecoiffeerd hebben
zullen gecoiffeerd hebben
zullen gecoiffeerd hebben
zullen gecoiffeerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gecoiffeerd hebben
zou gecoiffeerd hebben
zou gecoiffeerd hebben
zouden gecoiffeerd hebben
zouden gecoiffeerd hebben
zouden gecoiffeerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
coiffeer
coiffeert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'cohabit':

None found.