Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Cohabiteren (to cohabit) conjugation

Dutch
1 examples
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
cohabiteer
cohabiteert
cohabiteert
cohabiteren
cohabiteren
cohabiteren
Present perfect tense
heb gecohabiteerd
hebt gecohabiteerd
heeft gecohabiteerd
hebben gecohabiteerd
hebben gecohabiteerd
hebben gecohabiteerd
Past tense
cohabiteerde
cohabiteerde
cohabiteerde
cohabiteerden
cohabiteerden
cohabiteerden
Future tense
zal cohabiteren
zult cohabiteren
zal cohabiteren
zullen cohabiteren
zullen cohabiteren
zullen cohabiteren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou cohabiteren
zou cohabiteren
zou cohabiteren
zouden cohabiteren
zouden cohabiteren
zouden cohabiteren
Subjunctive mood
cohabitere
cohabitere
cohabitere
cohabitere
cohabitere
cohabitere
Past perfect tense
had gecohabiteerd
had gecohabiteerd
had gecohabiteerd
hadden gecohabiteerd
hadden gecohabiteerd
hadden gecohabiteerd
Future perf.
zal gecohabiteerd hebben
zal gecohabiteerd hebben
zal gecohabiteerd hebben
zullen gecohabiteerd hebben
zullen gecohabiteerd hebben
zullen gecohabiteerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gecohabiteerd hebben
zou gecohabiteerd hebben
zou gecohabiteerd hebben
zouden gecohabiteerd hebben
zouden gecohabiteerd hebben
zouden gecohabiteerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
cohabiteer
cohabiteert

Examples of cohabiteren

Example in DutchTranslation in English
En wij cohabiteren?"Comment or speculate"? And we're supposed to cohabitate?

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'cohabit':

None found.