Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Clausuleren (to do) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
clausuleer
clausuleert
clausuleert
clausuleren
clausuleren
clausuleren
Present perfect tense
heb geclausuleerd
hebt geclausuleerd
heeft geclausuleerd
hebben geclausuleerd
hebben geclausuleerd
hebben geclausuleerd
Past tense
clausuleerde
clausuleerde
clausuleerde
clausuleerden
clausuleerden
clausuleerden
Future tense
zal clausuleren
zult clausuleren
zal clausuleren
zullen clausuleren
zullen clausuleren
zullen clausuleren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou clausuleren
zou clausuleren
zou clausuleren
zouden clausuleren
zouden clausuleren
zouden clausuleren
Subjunctive mood
clausulere
clausulere
clausulere
clausulere
clausulere
clausulere
Past perfect tense
had geclausuleerd
had geclausuleerd
had geclausuleerd
hadden geclausuleerd
hadden geclausuleerd
hadden geclausuleerd
Future perf.
zal geclausuleerd hebben
zal geclausuleerd hebben
zal geclausuleerd hebben
zullen geclausuleerd hebben
zullen geclausuleerd hebben
zullen geclausuleerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou geclausuleerd hebben
zou geclausuleerd hebben
zou geclausuleerd hebben
zouden geclausuleerd hebben
zouden geclausuleerd hebben
zouden geclausuleerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
clausuleer
clausuleert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.