Afsplitsen (to do) conjugation

Dutch
1 examples

Conjugation of afsplitsen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
splits af
I do
splitst af
you do
splitst af
he/she/it does
splitsen af
we do
splitsen af
you all do
splitsen af
they do
Present perfect tense
heb afgesplitst
I have done
hebt afgesplitst
you have done
heeft afgesplitst
he/she/it has done
hebben afgesplitst
we have done
hebben afgesplitst
you all have done
hebben afgesplitst
they have done
Past tense
splitste af
I did
splitste af
you did
splitste af
he/she/it did
splitsten af
we did
splitsten af
you all did
splitsten af
they did
Future tense
zal afsplitsen
I will do
zult afsplitsen
you will do
zal afsplitsen
he/she/it will do
zullen afsplitsen
we will do
zullen afsplitsen
you all will do
zullen afsplitsen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afsplitsen
I would do
zou afsplitsen
you would do
zou afsplitsen
he/she/it would do
zouden afsplitsen
we would do
zouden afsplitsen
you all would do
zouden afsplitsen
they would do
Subjunctive mood
splitse af
I do
splitse af
you do
splitse af
he/she/it do
splitse af
we do
splitse af
you all do
splitse af
they do
Past perfect tense
had afgesplitst
I had done
had afgesplitst
you had done
had afgesplitst
he/she/it had done
hadden afgesplitst
we had done
hadden afgesplitst
you all had done
hadden afgesplitst
they had done
Future perf.
zal afgesplitst hebben
I will have done
zal afgesplitst hebben
you will have done
zal afgesplitst hebben
he/she/it will have done
zullen afgesplitst hebben
we will have done
zullen afgesplitst hebben
you all will have done
zullen afgesplitst hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgesplitst hebben
I would have done
zou afgesplitst hebben
you would have done
zou afgesplitst hebben
he/she/it would have done
zouden afgesplitst hebben
we would have done
zouden afgesplitst hebben
you all would have done
zouden afgesplitst hebben
they would have done
Present bijzin tense
afsplits
I do
afsplitst
you do
afsplitst
he/she/it does
afsplitsen
we do
afsplitsen
you all do
afsplitsen
they do
Past bijzin tense
afsplitste
I did
afsplitste
you did
afsplitste
he/she/it did
afsplitsten
we did
afsplitsten
you all did
afsplitsten
they did
Future bijzin tense
zal afsplitsen
I will do
zult afsplitsen
you will do
zal afsplitsen
he/she/it will do
zullen afsplitsen
we will do
zullen afsplitsen
you all will do
zullen afsplitsen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afsplitsen
I would do
zou afsplitsen
you would do
zou afsplitsen
he/she/it would do
zouden afsplitsen
we would do
zouden afsplitsen
you all would do
zouden afsplitsen
they would do
Subjunctive bijzin mood
afsplitse
I do
afsplitse
you do
afsplitse
he/she/it do
afsplitse
we do
afsplitse
you all do
afsplitse
they do
Du
Ihr
Imperative mood
splits af
do
splitst af
do

Examples of afsplitsen

Example in DutchTranslation in English
Er komt een afgesplitst deel onze kant op.There's a cordoned-off section coming our way.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

afsplijten
do
opsplitsen
do

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

afpompen
drain
afsappelen
do
afschrappen
scrape down
afschreeuwen
do
afslechten
do
afsnuiten
quarry
afspelden
do
afsplinteren
spall
afspoelen
rinse
afstralen
do

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?