Afspiegelen (to mirror) conjugation

Dutch
3 examples

Conjugation of afspiegelen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
spiegel af
I mirror
spiegelt af
you mirror
spiegelt af
he/she/it mirrors
spiegelen af
we mirror
spiegelen af
you all mirror
spiegelen af
they mirror
Present perfect tense
heb afgespiegeld
I have mirrored
hebt afgespiegeld
you have mirrored
heeft afgespiegeld
he/she/it has mirrored
hebben afgespiegeld
we have mirrored
hebben afgespiegeld
you all have mirrored
hebben afgespiegeld
they have mirrored
Past tense
spiegelde af
I mirrored
spiegelde af
you mirrored
spiegelde af
he/she/it mirrored
spiegelden af
we mirrored
spiegelden af
you all mirrored
spiegelden af
they mirrored
Future tense
zal afspiegelen
I will mirror
zult afspiegelen
you will mirror
zal afspiegelen
he/she/it will mirror
zullen afspiegelen
we will mirror
zullen afspiegelen
you all will mirror
zullen afspiegelen
they will mirror
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afspiegelen
I would mirror
zou afspiegelen
you would mirror
zou afspiegelen
he/she/it would mirror
zouden afspiegelen
we would mirror
zouden afspiegelen
you all would mirror
zouden afspiegelen
they would mirror
Subjunctive mood
spiegele af
I mirror
spiegele af
you mirror
spiegele af
he/she/it mirror
spiegele af
we mirror
spiegele af
you all mirror
spiegele af
they mirror
Past perfect tense
had afgespiegeld
I had mirrored
had afgespiegeld
you had mirrored
had afgespiegeld
he/she/it had mirrored
hadden afgespiegeld
we had mirrored
hadden afgespiegeld
you all had mirrored
hadden afgespiegeld
they had mirrored
Future perf.
zal afgespiegeld hebben
I will have mirrored
zal afgespiegeld hebben
you will have mirrored
zal afgespiegeld hebben
he/she/it will have mirrored
zullen afgespiegeld hebben
we will have mirrored
zullen afgespiegeld hebben
you all will have mirrored
zullen afgespiegeld hebben
they will have mirrored
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgespiegeld hebben
I would have mirrored
zou afgespiegeld hebben
you would have mirrored
zou afgespiegeld hebben
he/she/it would have mirrored
zouden afgespiegeld hebben
we would have mirrored
zouden afgespiegeld hebben
you all would have mirrored
zouden afgespiegeld hebben
they would have mirrored
Present bijzin tense
afspiegel
I mirror
afspiegelt
you mirror
afspiegelt
he/she/it mirrors
afspiegelen
we mirror
afspiegelen
you all mirror
afspiegelen
they mirror
Past bijzin tense
afspiegelde
I mirrored
afspiegelde
you mirrored
afspiegelde
he/she/it mirrored
afspiegelden
we mirrored
afspiegelden
you all mirrored
afspiegelden
they mirrored
Future bijzin tense
zal afspiegelen
I will mirror
zult afspiegelen
you will mirror
zal afspiegelen
he/she/it will mirror
zullen afspiegelen
we will mirror
zullen afspiegelen
you all will mirror
zullen afspiegelen
they will mirror
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afspiegelen
I would mirror
zou afspiegelen
you would mirror
zou afspiegelen
he/she/it would mirror
zouden afspiegelen
we would mirror
zouden afspiegelen
you all would mirror
zouden afspiegelen
they would mirror
Subjunctive bijzin mood
afspiegele
I mirror
afspiegele
you mirror
afspiegele
he/she/it mirror
afspiegele
we mirror
afspiegele
you all mirror
afspiegele
they mirror
Du
Ihr
Imperative mood
spiegel af
mirror
spiegelt af
mirror

Examples of afspiegelen

Example in DutchTranslation in English
En omdat ze zichzelf het meeste haatte, wees ze de spiegel af.And since herself was what she hated most, she rejected the mirror.
Hij rende hij met 'n pook op de spiegel af en schreeuwde dat hij vernietigd moest worden. Maar hij sloeg nooit.One morning he reportedly ran at the mirror with a fireplace poker, shouting about how it needed to be destroyed, but he never struck a blow.
Ze dekte de spiegel af als ze uit de douche kwam.Wendy was such a prude, she'd cover the mirror when she got out of the shower.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

bespiegelen
reflect on

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

afscheren
shave off
afschuinen
bevel
afslenteren
do
afsloffen
do
afsmelten
melt
afsnijden
do
afspatten
spall
afspieden
do
afspinnen
do
afspringen
jump

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'mirror':

None found.
Learning languages?