Afblaffen (to snarl) conjugation

Dutch

Conjugation of afblaffen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
blaf af
I snarl
blaft af
you snarl
blaft af
he/she/it snarls
blaffen af
we snarl
blaffen af
you all snarl
blaffen af
they snarl
Present perfect tense
heb afgeblaft
I have snarled
hebt afgeblaft
you have snarled
heeft afgeblaft
he/she/it has snarled
hebben afgeblaft
we have snarled
hebben afgeblaft
you all have snarled
hebben afgeblaft
they have snarled
Past tense
blafte af
I snarled
blafte af
you snarled
blafte af
he/she/it snarled
blaften af
we snarled
blaften af
you all snarled
blaften af
they snarled
Future tense
zal afblaffen
I will snarl
zult afblaffen
you will snarl
zal afblaffen
he/she/it will snarl
zullen afblaffen
we will snarl
zullen afblaffen
you all will snarl
zullen afblaffen
they will snarl
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afblaffen
I would snarl
zou afblaffen
you would snarl
zou afblaffen
he/she/it would snarl
zouden afblaffen
we would snarl
zouden afblaffen
you all would snarl
zouden afblaffen
they would snarl
Subjunctive mood
blaffe af
I snarl
blaffe af
you snarl
blaffe af
he/she/it snarl
blaffe af
we snarl
blaffe af
you all snarl
blaffe af
they snarl
Past perfect tense
had afgeblaft
I had snarled
had afgeblaft
you had snarled
had afgeblaft
he/she/it had snarled
hadden afgeblaft
we had snarled
hadden afgeblaft
you all had snarled
hadden afgeblaft
they had snarled
Future perf.
zal afgeblaft hebben
I will have snarled
zal afgeblaft hebben
you will have snarled
zal afgeblaft hebben
he/she/it will have snarled
zullen afgeblaft hebben
we will have snarled
zullen afgeblaft hebben
you all will have snarled
zullen afgeblaft hebben
they will have snarled
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgeblaft hebben
I would have snarled
zou afgeblaft hebben
you would have snarled
zou afgeblaft hebben
he/she/it would have snarled
zouden afgeblaft hebben
we would have snarled
zouden afgeblaft hebben
you all would have snarled
zouden afgeblaft hebben
they would have snarled
Present bijzin tense
afblaf
I snarl
afblaft
you snarl
afblaft
he/she/it snarls
afblaffen
we snarl
afblaffen
you all snarl
afblaffen
they snarl
Past bijzin tense
afblafte
I snarled
afblafte
you snarled
afblafte
he/she/it snarled
afblaften
we snarled
afblaften
you all snarled
afblaften
they snarled
Future bijzin tense
zal afblaffen
I will snarl
zult afblaffen
you will snarl
zal afblaffen
he/she/it will snarl
zullen afblaffen
we will snarl
zullen afblaffen
you all will snarl
zullen afblaffen
they will snarl
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afblaffen
I would snarl
zou afblaffen
you would snarl
zou afblaffen
he/she/it would snarl
zouden afblaffen
we would snarl
zouden afblaffen
you all would snarl
zouden afblaffen
they would snarl
Subjunctive bijzin mood
afblaffe
I snarl
afblaffe
you snarl
afblaffe
he/she/it snarl
afblaffe
we snarl
afblaffe
you all snarl
afblaffe
they snarl
Du
Ihr
Imperative mood
blaf af
snarl
blaft af
snarl

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

afbluffen
do
nablaffen
bark after

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

adresseren
address
adsorberen
adsorb
afbakenen
delimit
afbakken
bake
afbladeren
do
afblaren
do
afbollen
do
afbreien
do
afbrengen
dissuade
afbrokkelen
do

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'snarl':

None found.
Learning languages?