Aanmarcheren (to do) conjugation

Dutch

Conjugation of aanmarcheren

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
marcheer aan
I do
marcheert aan
you do
marcheert aan
he/she/it does
marcheren aan
we do
marcheren aan
you all do
marcheren aan
they do
Present perfect tense
heb aangemarcheerd
I have done
hebt aangemarcheerd
you have done
heeft aangemarcheerd
he/she/it has done
hebben aangemarcheerd
we have done
hebben aangemarcheerd
you all have done
hebben aangemarcheerd
they have done
Past tense
marcheerde aan
I did
marcheerde aan
you did
marcheerde aan
he/she/it did
marcheerden aan
we did
marcheerden aan
you all did
marcheerden aan
they did
Future tense
zal aanmarcheren
I will do
zult aanmarcheren
you will do
zal aanmarcheren
he/she/it will do
zullen aanmarcheren
we will do
zullen aanmarcheren
you all will do
zullen aanmarcheren
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou aanmarcheren
I would do
zou aanmarcheren
you would do
zou aanmarcheren
he/she/it would do
zouden aanmarcheren
we would do
zouden aanmarcheren
you all would do
zouden aanmarcheren
they would do
Subjunctive mood
marchere aan
I do
marchere aan
you do
marchere aan
he/she/it do
marchere aan
we do
marchere aan
you all do
marchere aan
they do
Past perfect tense
had aangemarcheerd
I had done
had aangemarcheerd
you had done
had aangemarcheerd
he/she/it had done
hadden aangemarcheerd
we had done
hadden aangemarcheerd
you all had done
hadden aangemarcheerd
they had done
Future perf.
zal aangemarcheerd hebben
I will have done
zal aangemarcheerd hebben
you will have done
zal aangemarcheerd hebben
he/she/it will have done
zullen aangemarcheerd hebben
we will have done
zullen aangemarcheerd hebben
you all will have done
zullen aangemarcheerd hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou aangemarcheerd hebben
I would have done
zou aangemarcheerd hebben
you would have done
zou aangemarcheerd hebben
he/she/it would have done
zouden aangemarcheerd hebben
we would have done
zouden aangemarcheerd hebben
you all would have done
zouden aangemarcheerd hebben
they would have done
Present bijzin tense
aanmarcheer
I do
aanmarcheert
you do
aanmarcheert
he/she/it does
aanmarcheren
we do
aanmarcheren
you all do
aanmarcheren
they do
Past bijzin tense
aanmarcheerde
I did
aanmarcheerde
you did
aanmarcheerde
he/she/it did
aanmarcheerden
we did
aanmarcheerden
you all did
aanmarcheerden
they did
Future bijzin tense
zal aanmarcheren
I will do
zult aanmarcheren
you will do
zal aanmarcheren
he/she/it will do
zullen aanmarcheren
we will do
zullen aanmarcheren
you all will do
zullen aanmarcheren
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou aanmarcheren
I would do
zou aanmarcheren
you would do
zou aanmarcheren
he/she/it would do
zouden aanmarcheren
we would do
zouden aanmarcheren
you all would do
zouden aanmarcheren
they would do
Subjunctive bijzin mood
aanmarchere
I do
aanmarchere
you do
aanmarchere
he/she/it do
aanmarchere
we do
aanmarchere
you all do
aanmarchere
they do
Du
Ihr
Imperative mood
marcheer aan
do
marcheert aan
do

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

aankappen
do
aankrijgen
succeed in getting on
aanlachen
smile upon
aanloeien
do
aanmaken
produce
aanmanen
produce
aanmatigen
presume
aanplakken
post
aanprikken
broach
aanrijpen
do

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?