Cooljugator Logo Get a Dutch Tutor

aanbrullen

to do

Looking for learning resources? Study with our courses! Get a full course →

Conjugation of aanbrullen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
brul aan
I do
brult aan
you do
brult aan
he/she/it does
brullen aan
we do
brullen aan
you all do
brullen aan
they do
Present perfect tense
heb aangebruld
I have done
hebt aangebruld
you have done
heeft aangebruld
he/she/it has done
hebben aangebruld
we have done
hebben aangebruld
you all have done
hebben aangebruld
they have done
Past tense
brulde aan
I did
brulde aan
you did
brulde aan
he/she/it did
brulden aan
we did
brulden aan
you all did
brulden aan
they did
Future tense
zal aanbrullen
I will do
zult aanbrullen
you will do
zal aanbrullen
he/she/it will do
zullen aanbrullen
we will do
zullen aanbrullen
you all will do
zullen aanbrullen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou aanbrullen
I would do
zou aanbrullen
you would do
zou aanbrullen
he/she/it would do
zouden aanbrullen
we would do
zouden aanbrullen
you all would do
zouden aanbrullen
they would do
Subjunctive mood
brulle aan
I do
brulle aan
you do
brulle aan
he/she/it do
brulle aan
we do
brulle aan
you all do
brulle aan
they do
Past perfect tense
had aangebruld
I had done
had aangebruld
you had done
had aangebruld
he/she/it had done
hadden aangebruld
we had done
hadden aangebruld
you all had done
hadden aangebruld
they had done
Future perf.
zal aangebruld hebben
I will have done
zal aangebruld hebben
you will have done
zal aangebruld hebben
he/she/it will have done
zullen aangebruld hebben
we will have done
zullen aangebruld hebben
you all will have done
zullen aangebruld hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou aangebruld hebben
I would have done
zou aangebruld hebben
you would have done
zou aangebruld hebben
he/she/it would have done
zouden aangebruld hebben
we would have done
zouden aangebruld hebben
you all would have done
zouden aangebruld hebben
they would have done
Present bijzin tense
aanbrul
I do
aanbrult
you do
aanbrult
he/she/it does
aanbrullen
we do
aanbrullen
you all do
aanbrullen
they do
Past bijzin tense
aanbrulde
I did
aanbrulde
you did
aanbrulde
he/she/it did
aanbrulden
we did
aanbrulden
you all did
aanbrulden
they did
Future bijzin tense
zal aanbrullen
I will do
zult aanbrullen
you will do
zal aanbrullen
he/she/it will do
zullen aanbrullen
we will do
zullen aanbrullen
you all will do
zullen aanbrullen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou aanbrullen
I would do
zou aanbrullen
you would do
zou aanbrullen
he/she/it would do
zouden aanbrullen
we would do
zouden aanbrullen
you all would do
zouden aanbrullen
they would do
Subjunctive bijzin mood
aanbrulle
I do
aanbrulle
you do
aanbrulle
he/she/it do
aanbrulle
we do
aanbrulle
you all do
aanbrulle
they do
Du
Ihr
Imperative mood
brul aan
do
brult aan
do

Further details about this page

LOCATION