Uitstulpen (to bulge) conjugation

Dutch

Conjugation of uitstulpen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
stulp uit
I bulge
stulpt uit
you bulge
stulpt uit
he/she/it bulges
stulpen uit
we bulge
stulpen uit
you all bulge
stulpen uit
they bulge
Present perfect tense
ben uitgestulpt
I have bulged
bent uitgestulpt
you have bulged
is uitgestulpt
he/she/it has bulged
zijn uitgestulpt
we have bulged
zijn uitgestulpt
you all have bulged
zijn uitgestulpt
they have bulged
Past tense
stulpte uit
I bulged
stulpte uit
you bulged
stulpte uit
he/she/it bulged
stulpten uit
we bulged
stulpten uit
you all bulged
stulpten uit
they bulged
Future tense
zal uitstulpen
I will bulge
zult uitstulpen
you will bulge
zal uitstulpen
he/she/it will bulge
zullen uitstulpen
we will bulge
zullen uitstulpen
you all will bulge
zullen uitstulpen
they will bulge
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou uitstulpen
I would bulge
zou uitstulpen
you would bulge
zou uitstulpen
he/she/it would bulge
zouden uitstulpen
we would bulge
zouden uitstulpen
you all would bulge
zouden uitstulpen
they would bulge
Subjunctive mood
stulpe uit
I bulge
stulpe uit
you bulge
stulpe uit
he/she/it bulge
stulpe uit
we bulge
stulpe uit
you all bulge
stulpe uit
they bulge
Past perfect tense
was uitgestulpt
I had bulged
was uitgestulpt
you had bulged
was uitgestulpt
he/she/it had bulged
waren uitgestulpt
we had bulged
waren uitgestulpt
you all had bulged
waren uitgestulpt
they had bulged
Future perf.
zal uitgestulpt zijn
I will have bulged
zal uitgestulpt zijn
you will have bulged
zal uitgestulpt zijn
he/she/it will have bulged
zullen uitgestulpt zijn
we will have bulged
zullen uitgestulpt zijn
you all will have bulged
zullen uitgestulpt zijn
they will have bulged
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou uitgestulpt zijn
I would have bulged
zou uitgestulpt zijn
you would have bulged
zou uitgestulpt zijn
he/she/it would have bulged
zouden uitgestulpt zijn
we would have bulged
zouden uitgestulpt zijn
you all would have bulged
zouden uitgestulpt zijn
they would have bulged
Present bijzin tense
uitstulp
I bulge
uitstulpt
you bulge
uitstulpt
he/she/it bulges
uitstulpen
we bulge
uitstulpen
you all bulge
uitstulpen
they bulge
Past bijzin tense
uitstulpte
I bulged
uitstulpte
you bulged
uitstulpte
he/she/it bulged
uitstulpten
we bulged
uitstulpten
you all bulged
uitstulpten
they bulged
Future bijzin tense
zal uitstulpen
I will bulge
zult uitstulpen
you will bulge
zal uitstulpen
he/she/it will bulge
zullen uitstulpen
we will bulge
zullen uitstulpen
you all will bulge
zullen uitstulpen
they will bulge
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou uitstulpen
I would bulge
zou uitstulpen
you would bulge
zou uitstulpen
he/she/it would bulge
zouden uitstulpen
we would bulge
zouden uitstulpen
you all would bulge
zouden uitstulpen
they would bulge
Subjunctive bijzin mood
uitstulpe
I bulge
uitstulpe
you bulge
uitstulpe
he/she/it bulge
uitstulpe
we bulge
uitstulpe
you all bulge
uitstulpe
they bulge
Du
Ihr
Imperative mood
stulp uit
bulge
stulpt uit
bulge

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

uitstampen
stamp
uitstappen
stamp
uitstuffen
do

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'bulge':

None found.
Learning languages?