Afmartelen (to do) conjugation

Dutch
1 examples

Conjugation of afmartelen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
martel af
I do
martelt af
you do
martelt af
he/she/it does
martelen af
we do
martelen af
you all do
martelen af
they do
Present perfect tense
heb afgemarteld
I have done
hebt afgemarteld
you have done
heeft afgemarteld
he/she/it has done
hebben afgemarteld
we have done
hebben afgemarteld
you all have done
hebben afgemarteld
they have done
Past tense
martelde af
I did
martelde af
you did
martelde af
he/she/it did
martelden af
we did
martelden af
you all did
martelden af
they did
Future tense
zal afmartelen
I will do
zult afmartelen
you will do
zal afmartelen
he/she/it will do
zullen afmartelen
we will do
zullen afmartelen
you all will do
zullen afmartelen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afmartelen
I would do
zou afmartelen
you would do
zou afmartelen
he/she/it would do
zouden afmartelen
we would do
zouden afmartelen
you all would do
zouden afmartelen
they would do
Subjunctive mood
martele af
I do
martele af
you do
martele af
he/she/it do
martele af
we do
martele af
you all do
martele af
they do
Past perfect tense
had afgemarteld
I had done
had afgemarteld
you had done
had afgemarteld
he/she/it had done
hadden afgemarteld
we had done
hadden afgemarteld
you all had done
hadden afgemarteld
they had done
Future perf.
zal afgemarteld hebben
I will have done
zal afgemarteld hebben
you will have done
zal afgemarteld hebben
he/she/it will have done
zullen afgemarteld hebben
we will have done
zullen afgemarteld hebben
you all will have done
zullen afgemarteld hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgemarteld hebben
I would have done
zou afgemarteld hebben
you would have done
zou afgemarteld hebben
he/she/it would have done
zouden afgemarteld hebben
we would have done
zouden afgemarteld hebben
you all would have done
zouden afgemarteld hebben
they would have done
Present bijzin tense
afmartel
I do
afmartelt
you do
afmartelt
he/she/it does
afmartelen
we do
afmartelen
you all do
afmartelen
they do
Past bijzin tense
afmartelde
I did
afmartelde
you did
afmartelde
he/she/it did
afmartelden
we did
afmartelden
you all did
afmartelden
they did
Future bijzin tense
zal afmartelen
I will do
zult afmartelen
you will do
zal afmartelen
he/she/it will do
zullen afmartelen
we will do
zullen afmartelen
you all will do
zullen afmartelen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afmartelen
I would do
zou afmartelen
you would do
zou afmartelen
he/she/it would do
zouden afmartelen
we would do
zouden afmartelen
you all would do
zouden afmartelen
they would do
Subjunctive bijzin mood
afmartele
I do
afmartele
you do
afmartele
he/she/it do
afmartele
we do
afmartele
you all do
afmartele
they do
Du
Ihr
Imperative mood
martel af
do
martelt af
do

Examples of afmartelen

Example in DutchTranslation in English
Ik keur martelen af, maar nu het om jou gaat...You know, I don't normally approve of torture, But in your case, that is personal.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

afknakken
do
afknotten
truncate
afladen
unload
afloden
do
afluisteren
eavesdrop
afmarcheren
march
afmatten
exhaust
afmijnen
do
afpeddelen
do
afplakken
tap

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?