Uitsplitsen (to do) conjugation

Dutch

Conjugation of uitsplitsen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
splits uit
I do
splitst uit
you do
splitst uit
he/she/it does
splitsen uit
we do
splitsen uit
you all do
splitsen uit
they do
Present perfect tense
heb uitgesplitst
I have done
hebt uitgesplitst
you have done
heeft uitgesplitst
he/she/it has done
hebben uitgesplitst
we have done
hebben uitgesplitst
you all have done
hebben uitgesplitst
they have done
Past tense
splitste uit
I did
splitste uit
you did
splitste uit
he/she/it did
splitsten uit
we did
splitsten uit
you all did
splitsten uit
they did
Future tense
zal uitsplitsen
I will do
zult uitsplitsen
you will do
zal uitsplitsen
he/she/it will do
zullen uitsplitsen
we will do
zullen uitsplitsen
you all will do
zullen uitsplitsen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou uitsplitsen
I would do
zou uitsplitsen
you would do
zou uitsplitsen
he/she/it would do
zouden uitsplitsen
we would do
zouden uitsplitsen
you all would do
zouden uitsplitsen
they would do
Subjunctive mood
splitse uit
I do
splitse uit
you do
splitse uit
he/she/it do
splitse uit
we do
splitse uit
you all do
splitse uit
they do
Past perfect tense
had uitgesplitst
I had done
had uitgesplitst
you had done
had uitgesplitst
he/she/it had done
hadden uitgesplitst
we had done
hadden uitgesplitst
you all had done
hadden uitgesplitst
they had done
Future perf.
zal uitgesplitst hebben
I will have done
zal uitgesplitst hebben
you will have done
zal uitgesplitst hebben
he/she/it will have done
zullen uitgesplitst hebben
we will have done
zullen uitgesplitst hebben
you all will have done
zullen uitgesplitst hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou uitgesplitst hebben
I would have done
zou uitgesplitst hebben
you would have done
zou uitgesplitst hebben
he/she/it would have done
zouden uitgesplitst hebben
we would have done
zouden uitgesplitst hebben
you all would have done
zouden uitgesplitst hebben
they would have done
Present bijzin tense
uitsplits
I do
uitsplitst
you do
uitsplitst
he/she/it does
uitsplitsen
we do
uitsplitsen
you all do
uitsplitsen
they do
Past bijzin tense
uitsplitste
I did
uitsplitste
you did
uitsplitste
he/she/it did
uitsplitsten
we did
uitsplitsten
you all did
uitsplitsten
they did
Future bijzin tense
zal uitsplitsen
I will do
zult uitsplitsen
you will do
zal uitsplitsen
he/she/it will do
zullen uitsplitsen
we will do
zullen uitsplitsen
you all will do
zullen uitsplitsen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou uitsplitsen
I would do
zou uitsplitsen
you would do
zou uitsplitsen
he/she/it would do
zouden uitsplitsen
we would do
zouden uitsplitsen
you all would do
zouden uitsplitsen
they would do
Subjunctive bijzin mood
uitsplitse
I do
uitsplitse
you do
uitsplitse
he/she/it do
uitsplitse
we do
uitsplitse
you all do
uitsplitse
they do
Du
Ihr
Imperative mood
splits uit
do
splitst uit
do

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

uitrapen
do
uitschuiven
extend
uitslurpen
do
uitsnijden
cut out
uitspitten
dig into
uitspoelen
wash
uitspuiten
squirt
uitstoffen
do
uittypen
do
uitvagen
sweep

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?