Terugkelderen (to do) conjugation

Dutch

Conjugation of terugkelderen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
kelder terug
I do
keldert terug
you do
keldert terug
he/she/it does
kelderen terug
we do
kelderen terug
you all do
kelderen terug
they do
Present perfect tense
heb teruggekelderd
I have done
hebt teruggekelderd
you have done
heeft teruggekelderd
he/she/it has done
hebben teruggekelderd
we have done
hebben teruggekelderd
you all have done
hebben teruggekelderd
they have done
Past tense
kelderde terug
I did
kelderde terug
you did
kelderde terug
he/she/it did
kelderden terug
we did
kelderden terug
you all did
kelderden terug
they did
Future tense
zal terugkelderen
I will do
zult terugkelderen
you will do
zal terugkelderen
he/she/it will do
zullen terugkelderen
we will do
zullen terugkelderen
you all will do
zullen terugkelderen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou terugkelderen
I would do
zou terugkelderen
you would do
zou terugkelderen
he/she/it would do
zouden terugkelderen
we would do
zouden terugkelderen
you all would do
zouden terugkelderen
they would do
Subjunctive mood
keldere terug
I do
keldere terug
you do
keldere terug
he/she/it do
keldere terug
we do
keldere terug
you all do
keldere terug
they do
Past perfect tense
had teruggekelderd
I had done
had teruggekelderd
you had done
had teruggekelderd
he/she/it had done
hadden teruggekelderd
we had done
hadden teruggekelderd
you all had done
hadden teruggekelderd
they had done
Future perf.
zal teruggekelderd hebben
I will have done
zal teruggekelderd hebben
you will have done
zal teruggekelderd hebben
he/she/it will have done
zullen teruggekelderd hebben
we will have done
zullen teruggekelderd hebben
you all will have done
zullen teruggekelderd hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou teruggekelderd hebben
I would have done
zou teruggekelderd hebben
you would have done
zou teruggekelderd hebben
he/she/it would have done
zouden teruggekelderd hebben
we would have done
zouden teruggekelderd hebben
you all would have done
zouden teruggekelderd hebben
they would have done
Present bijzin tense
terugkelder
I do
terugkeldert
you do
terugkeldert
he/she/it does
terugkelderen
we do
terugkelderen
you all do
terugkelderen
they do
Past bijzin tense
terugkelderde
I did
terugkelderde
you did
terugkelderde
he/she/it did
terugkelderden
we did
terugkelderden
you all did
terugkelderden
they did
Future bijzin tense
zal terugkelderen
I will do
zult terugkelderen
you will do
zal terugkelderen
he/she/it will do
zullen terugkelderen
we will do
zullen terugkelderen
you all will do
zullen terugkelderen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou terugkelderen
I would do
zou terugkelderen
you would do
zou terugkelderen
he/she/it would do
zouden terugkelderen
we would do
zouden terugkelderen
you all would do
zouden terugkelderen
they would do
Subjunctive bijzin mood
terugkeldere
I do
terugkeldere
you do
terugkeldere
he/she/it do
terugkeldere
we do
terugkeldere
you all do
terugkeldere
they do
Du
Ihr
Imperative mood
kelder terug
do
keldert terug
do

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

telen
cultivate
tempen
do
tentoonspreiden
exhibit
terugdringen
do
teruggroeten
back greetings
terugkaatsen
rebound
terugkeren
return
terugschelden
back scold
terugstromen
flow back
terugvallen
fall back

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?